Het Wildersproces: een nieuwe betekenis van het begrip ‘ras’?

Door Linda Schut.[1]

Op 19 maart 2014 sprak politicus Geert Wilders tijdens een uitslagenavond van de gemeenteraadsverkiezingen een café vol PVV-aanhangers toe. Daarbij stelde hij het publiek een aantal vragen, waaronder de vraag die leidde tot zijn strafrechtelijke veroordeling in 2016.[2]

“Willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?” Het publiek reageerde door “minder, minder!” te scanderen. Wilders reageerde met de inmiddels bekende reactie: “nah, dan gaan we dat regelen.” Na afloop van deze constellatie nuanceerde Wilders de gedane uitspraken door te stellen dat hij zich slechts richtte op criminele Marokkanen en derhalve niet op alle Marokkaanse Nederlanders. Deze nuancering trof echter geen doel: maar liefst 6.400 aangiften van discriminatie zijn gedaan tegen Wilders wegens voorgaande uitspraken. Het OM besloot in december 2014 om Wilders te vervolgen op grond van, onder meer[3], artikel 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht, dat luidt:

 “Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap (…)”.

Ingevolge het Nederlandse strafprocesrecht geldt dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten diens bestanddelen moeten worden bewezen. De officier van justitie heeft zich ten aanzien van artikel 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht gericht op het opzettelijk beledigen van een groep mensen wegens hun ras. Dienaangaande is het van essentieel belang dat de groep mensen die beledigd is, te weten Marokkanen, kan worden aangeduid als zijnde een ‘ras’ in de zin van artikel 137c eerste lid. Voornoemd punt werd dan ook door de verdediging aangedragen als contra-argument: “Marokkanen zijn geen ras”. De Rechtbank Den Haag pareerde dit argument door te stellen dat de juridische betekenis van de term ‘ras’ ruimer is dan de betekenis die aan dit begrip wordt gegeven in de samenleving en de wetenschap, waardoor dit argument niet opging. Zij ging daarbij tevens (kort) in op de verdere betekenis van nationaliteit en nationale afstamming in het licht van het begrip ‘ras’.

Het gegeven dat men binnen de rechtspraak met betrekking tot bepaalde begrippen een strikt onderscheid maakt tussen het juridische begrip en het wetenschappelijke of maatschappelijke begrip, is geen nieuwe kwestie. Zo stelde de Hoge Raad in 2003 dat men bij de invulling van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ voor een louter mathematische benadering geen plaats is binnen het strafrecht.[4] De verruiming van een aantal termen in de onderhavige rechtszaak zorgde voor enige commotie in de samenleving en onder juristen. Men vroeg zich af of de rechtbank nu niet een grens heeft overschreden en ‘te ruim’ heeft geïnterpreteerd. In deze bijdrage zal nader worden ingegaan op deze mogelijkheid. Kan men immers wel stellen dat Marokkanen, binnen de juridische definitie, een ras vormen? En zo ja, wat heeft dit voor verdere consequenties? Hierbij zal achtereenvolgens worden ingegaan op de door de rechtbank aangehaalde argumentatie, wet- en regelgeving, de verklaringen van een getuige van de verdediging en relevante jurisprudentie op het gebied van ‘ras’.

Het juridische kader
Ter vaststelling van het begrip ‘ras’ in de zin van artikel 137c Wetboek van Strafrecht refereert de rechtbank aan artikel 1 Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van Rassendiscriminatie (voortaan: IVUR). Deze bepaling stelt dat er sprake is van ‘rassendiscriminatie’ in geval van elke vorm van onderscheid, uitsluiting of beperking op grond van ‘ras’, ‘huidskleur’, ‘afkomst’ of ‘nationale of etnische afstamming’. Bij de implementatie van dit verdrag heeft de Nederlandse wetgever zich ten aanzien van artikel 137c beperkt tot het begrip ‘ras’. De overige genoemde kenmerken worden niet opgesomd. Blijkens de memorie van toelichting dient men voornoemd begrip te interpreteren naar de ‘kennelijke strekking’ van de in artikel 1 IVUR gegeven opsomming.[5] Als men voorgaande tekst strikt interpreteert, is het aannemelijk dat men onder het begrip ‘ras’ in de zin van artikel 137c alle genoemde kenmerken als beschreven in artikel 1 IVUR mag scharen. De rechtbank stelt in de onderhavige zaak dat het aan de rechter is om dit uit te leggen en het bovendien “duidelijk is dat de juridische betekenis van het begrip ‘ras’ veel ruimer is dan de betekenis die dit begrip in het Nederlandse spraakgebruik en de wetenschap gewoonlijk heeft”.[6]

De rechtbank volgde de door de wetgever geschetste lijn van een ruime betekenis en ging voorts in op de vraag of er sprake is van een groep die wordt gekenmerkt door een ‘nationale of etnische afstamming’ in de zin van artikel 1 IVUR om aan de kwalificatie van ras te voldoen. De verdediging voerde op dit punt aan dat deze afstamming louter toeziet op het verleden, de herkomst of de oorsprong van de aangesproken groep personen. De huidige status quo is dus irrelevant. Dientengevolge is er volgens de verdediging niet voldaan aan de definitie van artikel 1 IVUR, omdat veel Marokkanen naast de Nederlandse nationaliteit ook de Marokkaanse nationaliteit bezitten (de huidige status quo). Aangezien de heer Wilders zich volgens de verdediging slechts richtte op personen met de Marokkaanse nationaliteit in de zin van staatsburgerschap in Marokko, is hij derhalve niet strafbaar. Immers, dit begrip is niet te scharen onder artikel 1 IVUR en dientengevolge niet onder 137c Wetboek van Strafrecht. Dit wordt onderstreept door de verklaring van de getuigendeskundige prof. Cliteur. Hij stelde in zijn getuigenverklaring dat Marokkanen geen ras zijn maar een nationaliteit en dat de wetgever met opzet de ‘nationaliteit’ geen onderdeel van artikel 137c heeft gemaakt. Bovendien, zo stelt hij, zou er geen strafproces komen bij dezelfde uitspraken indien deze waren gericht tegen bijvoorbeeld Amerikanen of Duitsers. Het Openbaar Ministerie probeert de term ras op te rekken, aldus Cliteur. Hij roept dan ook op om de letter van de wet te volgen en aan deze (te) ruime interpretatie geen gehoor te geven.[7] Met deze uitspraken impliceert hij dat er feitelijk wordt gemeten met twee maten. Als het gaat om groepen van bepaalde nationaliteiten (zoals Turken en Marokkanen[8]) wordt er strafrechtelijk ingegrepen. Bij andere groepen gebeurt dit echter niet, zo stelt hij. Men kan zelfs verder gaan en stellen dat deze manier van hanteren van het strafrecht discriminatoir is omdat in zekere zin de strafbaarstelling van gedragingen afhangt van de nationaliteit van de geadresseerde.

De rechtbank hanteerde een andere, bijna tegenovergestelde interpretatie van het begrip ‘nationale of etnische afstamming’ door te stellen dat “er wordt gedoeld op personen die een binding hebben met een nationale staat of grondgebied omdat zij afkomstig zijn uit eenzelfde land of streek en een gemeenschappelijke geschiedenis, gemeenschappelijke tradities, een gemeenschappelijke cultuur en/of een gemeenschappelijke taal hebben”. Volgens de rechtbank adresseerde Geert Wilders zijn opmerkingen aan een bevolkingsgroep en verwees hij daarbij naar hetgeen hen onderscheidt van het andere deel van de Nederlandse bevolking, namelijk hun kenmerkende gemeenschappelijke Marokkaanse afkomst. Hij heeft dientengevolge hun nationaliteit gebruikt als etnische aanduiding. Op grond van het voorgaande voldoet, volgens de rechtbank, de term ‘Marokkanen’ wel aan het aangevoerde begrip als beschreven in artikel 1 IVUR. Deze stelling brengt met zich mee dat de rechtbank de verdediging dan ook niet volgt ten aanzien van het ‘expliciet spreken over nationaliteit in de zin van het staatsburgerschap’; hierdoor komt de rechtbank niet toe aan de uitleg van het begrip ‘nationaliteit’ in het licht van ‘nationale of etnische afstamming’ in de zin van artikel 1 IVUR. Voorgaande argumentatie is zeer summier beschreven en biedt weinig houvast aan de in het vervolg toe te passen maatstaf. Bovendien onthoudt de rechtbank zich van enige uitlatingen over de kort aangestipte verhouding tussen de begrippen ‘nationaliteit’ en ‘nationale of etnische afstamming’. Immers lopen de gebezigde definities van de term ‘etnische of nationale afstamming’ zeer ver uiteen en is het bovendien niet duidelijk of ‘nationaliteit’ hier een onderdeel van is, een gegeven dat tekstueel gezien wel in de lijn der verwachting ligt.

De basis in context geplaatst
Zoals blijkt uit rechtsoverweging 5.4.2 wordt voornoemde conclusie van de rechtbank ondersteund door jurisprudentie uit de jaren ‘90 en een uitspraak uit 2016, waarin wordt gesteld dat in bepaalde context de termen ‘Marokkanen’ en ‘Turken’ doelen op een etnische of nationale afstamming.[9] Gevolg is dat deze begrippen in beginsel kunnen voldoen aan de strafbepalingen zoals ten laste gelegd. Zoals Cliteur aanhaalde zijn er vanuit de jurisprudentie uitsluitend gevallen bekend die toezien op de Turkse of Marokkaanse bevolkingsgroep. Het is derhalve onmogelijk om de uitspraak betreffende de willekeur in strafrechtelijke handhaving te toetsen. Wel kan gesteld worden dat dit twee bevolkingsgroepen zijn die regelmatig in het nieuws zijn en waar zowel op maatschappelijk als op politiek niveau veel over wordt gesproken. Dit zijn ook bevolkingsgroepen die regelmatig te maken krijgen met discriminatoire uitlatingen, vooroordelen en negatieve publiciteit die is gebaseerd op een gemeenschappelijke kenmerk. Bovendien wordt telkens aan hen als groep gerefereerd. Het is denkbaar dat een rechtsstaat als Nederland, waar gelijkheid en het beginsel van non-discriminatie hoog in het vaandel staan, tracht om dergelijke bevolkingsgroepen (extra) te beschermen. Deze bescherming kan worden geboden door de wet en in het bijzonder door gebruik van het strafrecht.

Bovendien blijkt, zoals reeds aangehaald, uit de memorie van toelichting dat het begrip ‘ras’ ruim dient te worden geïnterpreteerd, naar strekking van artikel 1 IVUR. Dit verdrag beoogt de gelijkheid in waardigheid van de mens te waarborgen. Het ligt dan ook in dit oogmerk besloten dat, indien men een groep aanspreekt die wordt onderscheiden op grond van hun afkomst, te beschermen. Een ‘ruimere’ definitie van het begrip ‘ras’ past binnen deze doelstelling. Derhalve meen ik dat de door de rechtbank gehanteerde definitie geen extra bescherming beoogt, redelijk is en in lijn is met de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht. Het is overigens ook tekstueel gezien een aannemelijke definitie als men het gebruik van de begrippen in de context plaatst van artikel 137c Wetboek van Strafrecht. Het gaat immers om het maken van onderscheid, het beledigen van een groep wegens hun objectieve en diepgewortelde binding met een staat. Het komt mij vreemd voor om deze binding afhankelijk te stellen van een factor als tijd. Derhalve is het begrip zoals gehanteerd door de rechtbank mijns inziens redelijk en is de uitspraak wat betreft dit onderdeel juist.

 

[1] Masterstudent Strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam.

[2] Rechtbank Den Haag 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.

[3] Hij werd tevens vervolgd voor (medeplichtigheid aan) artikel 137c lid 2, 137d lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht.

[4] Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 (HIV I).

[5] Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3, p. 4.

[6] Rechtbank Den Haag 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, rechtsoverweging 5.4.2.

[7] S. van Rooy, ‘Vlaams Belang sprak met Paul Cliteur’, Vlaams Belang 6 december 2016.

[8] Dit zijn de enige twee bevolkingsgroepen die naar voren komen in de jurisprudentie.

[9] Hoge Raad 14 maart 1989, NJ 1990, 29; Hoge Raad 1 mei 1990, NJ 1991, 75 en Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:HR:2016:511.