De grenzen van het studiekostenbeding

Door: Sacha Heemskerk

Sinds de Wet werk en zekerheid (Wwz) is scholing van de werknemer belangrijker geworden. In deze wet is een artikel opgenomen waarin is bepaald dat de werkgever de werknemer in staat dient te stellen om scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie[1]. Ook speelt scholing een belangrijke rol bij herplaatsing[2] en ontslag wegens disfunctioneren.[3] Als een werkgever een kostbare opleiding heeft gefinancierd, zal hij willen voorkomen dat de werknemer spoedig na het voltooien van de opleiding het bedrijf verlaat of, erger nog, bij de concurrent in dienst treedt. Dit is de reden dat partijen geregeld een zogenaamd ‘studiekostenbeding’ overeenkomen. In dit artikel zal ik bespreken welke grenzen er worden gesteld aan een studiekostenbeding.

Wat zijn de voorwaarden voor een studiekostenbeding?
Een studiekostenbeding is een beding waarin partijen overeenkomen dat een werknemer het loon en/of de studiekosten dient terug te betalen over de tijd waarin de opleiding is genoten bij uitdiensttreden.[4] In de wet zijn hier geen regels over opgenomen: de contractsvrijheid is het uitgangspunt. Dit betekent niet dat er helemaal gaan grenzen worden gesteld aan het studiekostenbeding. Deze zijn in de jurisprudentie ontwikkeld waarbij de Hoge Raad al in 1983 criteria heeft gesteld in het arrest Muller/Van Opzeeland.[5] De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat het systeem van de wet zich niet verzet tegen een studiekostenbeding maar dat rekening moet worden gehouden met een aantal aspecten, namelijk 1) dat het studiekostenbeding een tijdspanne dient te bevatten gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer tijdens diens studiewerkzaamheden verworven kennis en vaardigheden, 2) dat de verplichting voor de werknemer wordt vastgesteld om bij beëindiging van de dienstbetrekking tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode het loon over die periode aan de werkgever terug te betalen en 3) dat de terugbetalingsverplichting moet worden verminderd naar evenredigheid van de duur van het dienstverband gedurende de tijdspanne onder 1 (een glijdende schaal).

Daarnaast heeft de Hoge Raad bepaald dat er geen strijd mag zijn met de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de verplichting van terugbetaling vooraf duidelijk kenbaar moet zijn voor de werknemer en de redelijkheid en billijkheid tot gevolg kunnen hebben dat het studiekostenbeding geen stand zal houden indien het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij de werkgever ligt. In het arrest Muller/Van Opzeeland heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de terugvordering van het loon dat tijdens het studieverlof is betaald, maar niet over de terugvordering van de studiekosten.[6] De vraag is dan ook of het arrest Muller/Van Opzeeland analoog kan worden toegepast op de situatie waarin de studiekosten worden teruggevorderd.

Criteria van het arrest Muller/Van Opzeeland nader toegelicht
De Hoge Raad heeft overwogen dat een werkgever pas baat kan hebben van de studiewerkzaamheden over de periode dat de werknemer in dienst blijft na de studie. Voor de duur van die periode dient dan ook een tijdspanne te worden vastgesteld. Indien er geen glijdende schaal is opgenomen in het studiekostenbeding, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit niet in de weg hoeft te staan aan een gedeeltelijke toewijzing van de vordering. Daarnaast is als grens gesteld dat de terugbetaling niet tot gevolg mag hebben dat de werknemer een lager salaris ontvangt dan het wettelijk minimumloon. Ook moet de verplichting tot terugbetaling vooraf duidelijk kenbaar zijn voor de werknemer. Daarbij is in het midden gelaten op welke wijze dat moet zijn. Verdedigbaar is dat deze eis neerkomt op het schriftelijkheidsvereiste.[7] Een niet ondertekend studiekostenbeding zal niet snel leiden tot de verplichting om de studiekosten terug te betalen.[8] Indien wel sprake is van een schriftelijk studiekostenbeding, komen onduidelijkheden in het algemeen voor rekening van de werkgever.[9] Als laatste heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid tot gevolg kunnen hebben dat het studiekostenbeding geen stand houdt wanneer het initiatief tot beëindiging bij de werkgever ligt. Het nemen van het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt in de rechtspraak restrictief uitgelegd.[10] De kantonrechter Zaandam oordeelde dat, gezien de aard van het beding en de belangen van partijen, onder ‘beëindiging’ slechts mag worden verstaan beëindiging door de werkgever indien de werknemer daartoe op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven of een uitdrukkelijke beëindiging door de werknemer. De situatie waarin de werkgever de arbeidsovereenkomst niet verlengt omdat de werknemer niet bevalt valt hier niet onder.[11] Het Hof Den Haag oordeelde dat indien een werknemer niet in staat wordt gesteld om aan de voorwaarden van het studiekostenbeding te voldoen, omdat de werkgever hem geen dienstbetrekking heeft aangeboden en dus geen periode werkzaam kon zijn bij de werkgever, de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen terugvordering van de studiekosten.[12]

Zijn de criteria van het arrest Muller/Van Opzeeland ook van toepassing bij terugvordering van de studiekosten?
In het arrest Muller/Van Opzeeland wordt enkel geoordeeld over een studiekostenbeding waarin is bepaald dat het ‘gewone loon’ moet worden terugbetaald. Desondanks is te zien dat de lagere rechtspraak de criteria geregeld analoog toepast bij de beoordeling van een studiekostenbeding met een terugbetalingsregeling betreffende kosten van de opleiding.[13] De studiekostenbedingen die voldoen aan de criteria van het arrest Muller/Van Opzeeland worden over het algemeen rechtsgeldig geacht.[14] Deze zijn echter niet altijd terug te vinden in de lagere rechtspraak.[15] In twee arresten van het Hof Den Haag is geoordeeld dat de criteria van het arrest Muller/Van Opzeeland niet van toepassing zijn omdat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet.[16] In beide gevallen ging het om terugvordering van de studiekosten en niet om terugvordering van het loon.

In de literatuur zijn de meningen verdeeld over een scheiding tussen het terugbetalen van opleidingskosten en terugbetalen van loon. Enerzijds wordt gesteld dat de verplichting tot terugbetaling van studiekosten minder ingrijpend is dan terugvordering van het loon.[17] Anderzijds wordt gesteld dat het belang van de werknemer om niet gedurende jaren met een hoge studieschuld geconfronteerd te worden even groot is als het gaat om terugvordering van het loon of het terugbetalen van de opleidingskosten.[18] Ik deel deze laatste mening. Een onderscheid tussen het terugbetalen van loon en het terugbetalen van studiekosten is moeilijk te rechtvaardigen. Daarnaast sprak de Hoge Raad in het arrest Muller/Van Opzeeland over een ‘zodanige regeling’ en een ‘dergelijke regeling’ waaronder ook een regeling met betrekking tot het terugvorderen van studiekosten kan worden verstaan.[19] In 2013 werd er opnieuw een geschil omtrent het studiekostenbeding aan de Hoge Raad voorgelegd. In deze zaak ging het om terugbetaling van de opleidingskosten van een advocaat-stagiair.[20] De advocaat-generaal gaf aan dat het voor de rechtseenheid en rechtsontwikkeling van belang is om helderheid te geven over het toepassen van de criteria uit het arrest Muller/Van Opzeeland met betrekking tot het terugvorderen van studiekosten.[21] De Hoge Raad heeft de zaak uiteindelijk afgedaan op grond van art. 81 Wet RO[22] waardoor de onduidelijkheid nog steeds bestaat.[23]

Welke criteria zijn verder van belang?
Indien de criteria van het arrest Muller/Van Opzeeland wegvallen, blijkt dat het goed werkgeverschap[24] en de redelijkheid en billijkheid[25] een grotere rol krijgen. Er wordt zodoende naar veel meer omstandigheden gekeken dan de criteria die door de Hoge Raad zijn bepaald in het arrest Muller/Van Opzeeland.[26] Van belang kan onder andere zijn of de werknemer er terecht op mocht vertrouwen dat de werkgever geen beroep zou doen op het studiekostenbeding, of de opleiding een verplicht karakter had en of de werknemer profijt heeft gehad van de opleiding.[27]

De norm dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gaat verder dan de door de Hoge Raad geformuleerde criteria waardoor de beslissing of de studiekosten moeten worden terugbetaald eerder in het nadeel van de werknemer kan uitvallen.[28] Daarnaast leveren deze normen veel onduidelijkheid op waardoor een werknemer niet goed weet waar hij aan toe is. Wat de ene rechter namelijk redelijk vindt, hoeft de andere rechter nog niet redelijk te vinden.[29] Het hangt erg van de feiten en omstandigheden af of een studiekostenbeding wel of niet in stand wordt gelaten. Daarnaast komt de nadruk in de maatschappij steeds meer te liggen op werkzekerheid in plaats van baanzekerheid.[30] Scholing speelt daarbij een belangrijke rol. Ook kan een studiekostenbeding beperkend zijn bij de transitie naar ander werk. Er wordt om bovenstaande redenen wel gepleit voor een wettelijke regeling waarin toetsingscriteria zijn opgenomen.[31] Het voordeel hiervan is dat de rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid weggenomen kunnen worden.

Conclusie
Al in 1983 heeft de Hoge Raad in het arrest Muller/Van Opzeeland grenzen gesteld aan het studiekostenbeding. In dat arrest ging het echter om het terugbetalen van loon en niet om het terugbetalen van studiekosten. Omdat de Hoge Raad zich (nog) niet heeft uitgelaten over het toepassen van de criteria bij het terugvorderen van studiekosten blijft hier onduidelijkheid over bestaan. Desondanks is te zien dat de lagere rechtspraak de criteria uit het arrest Muller/Van Opzeeland geregeld analoog toepast als het gaat om het terugbetalen van studiekosten, maar deze zijn niet altijd terug te vinden. Als de criteria van het arrest Muller/Van Opzeeland wegvallen, wordt het studiekostenbeding getoetst aan de hand van het goed werkgeverschap en de redelijkheid en de billijkheid. Dit levert onduidelijkheden en rechtsongelijkheid op. Om die reden wordt er wel gepleit voor een wettelijke regeling maar tot op heden is het onduidelijk of die er zal komen. Werkgevers raad ik aan om de criteria van het arrest Muller/Van Opzeeland toe te passen op het studiekostenbeding omdat deze bedingen over het algemeen redelijk worden bevonden. Daarnaast is het van belang om te zorgen voor een duidelijke regeling omdat onduidelijkheden in het algemeen voor rekening komen van de werkgever. Het is dan ook raadzaam om voor iedere opleiding een apart studiekostenbeding overeen te komen in plaats van één algemene regeling. Al met al blijft er onzekerheid bestaan over of er daadwerkelijk een beroep kan worden gedaan op het studiekostenbeding omdat overige omstandigheden van het geval van belang kunnen zijn. Het formuleren van een waterdicht studiekostenbeding blijft dan ook een lastige opgave.

[1] Art. 7:611a BW.

[2] Art. 7:669 lid 1 BW. Voordat de werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen dient de werkgever de mogelijkheden te bekijken om de werknemer te herplaatsen binnen een redelijke termijn in een andere functie, al dan niet met behulp van scholing.

[3] Art. 7:669 lid 3 sub d BW. Ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid mag niet het gevolg zijn van onvoldoende zorg van de werkgever voor scholing van de werknemer.

[4] N. Zekic, ‘Het studiekostenbeding – tijd voor een wettelijke regeling’, TRA 2010/35, p. 1 – 2.

[5] HR 10 juni 1983, NJ 1983/796 (Muller/Van Opzeeland).

[6] W.H. van Aalst, ‘Het studiekostenbeding nogmaals bestudeerd’, ArbeidsRecht 2004, afl. 4, p. 2.

[7] C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p. 356.

[8] M.E. Allegro, ‘Studiekosten: wie betaalt de rekening bij einde dienstverband?’, ArbeidsRecht 2000, afl. 30, p. 5.

[9] O.a. Ktr. Middelburg 23 april 2001, JAR 2001/191, Voorzieningenrechter kanton Heereveen 13 oktober 2010, JAR 2011/28, Ktr. Leiden 23 februari 2011, LJN BQ 3460, Hof Leeuwarden 5 juli 2011, LJN BR 0372 en Ktr. Rotterdam 11 maart 2011, JAR 2011/123, Ktr. Rotterdam 28 februari 2007, Prg. 2007, 64, LJN BA 0201.

[10] O.a. Pres. Rb. Haarlem 25 februari 2000, KG 2000, 102; Ktr. Rotterdam 7 mei 2002, JAR 2002/182.

[11] Ktr. Zaandam 1 november 2001, JAR 2001/249.

[12] Hof Den Haag 29 september 2006, JAR 2006/282.

[13] C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p.357 en W.H. van Aalst, ‘Het studiekostenbeding nogmaals bestudeerd’, ArbeidsRecht 2004, afl. 4, p. 2.

[14] N. Zekic, ‘Het studiekostenbeding – tijd voor een wettelijke regeling’, TRA 2010, afl. 35, p. 2.

[15] O.a. M.E. Allegro, ‘Studiekosten: wie betaalt de rekening bij einde dienstverband?’ ArbeidsRecht 2000, afl. 30, Hof ’s-Gravenhage 17 februari 2009, RAR 2009, 101 en 22 september 2006, NJ 2007, 113; Ktr. Tilburg 2 februari 2005, JAR 2005/59.

[16] Hof ’s-Gravenhage 17 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3317 en Hof ’s-Gravenhage 22 maart 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ3252.

[17] W.H. van Aalst, ‘Het studiekostenbeding nogmaals bestudeerd’, ArbeidsRecht 2004, afl. 4, p. 2.

[18] O.a. C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p. 357, O.J. Rote, ‘Het studiekostenbeding’, ArbeidsRecht 2001, afl. 58, p. 4.

[19] HR 10 juni 1983, NJ 1983/796 (Muller/Van Opzeeland).

[20] HR 1 november 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1112.

[21] HR 1 november 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1112 m.nt. Mr. Van Peursem.

[22] In art. 81 RO is bepaald dat indien de Hoge Raad oordeelt dat een aangevoerde klacht niet tot cassatie kan leiden en niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, hij zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing kan beperken tot dit oordeel.

[23] HR 1 november 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1112.

[24] Art. 7:611 BW.

[25] Art. 6:248 BW.

[26] W.H. van Aalst, ‘Het studiekostenbeding nogmaals bestudeerd’, ArbeidsRecht 2004, afl. 4, p. 6.

[27] C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p. 357.

[28] O.J. Rote, ‘Het studiekostenbeding’, ArbeidsRecht 2001, afl. 58, p. 3.

[29] O.J. Rote, ‘Het studiekostenbeding’, ArbeidsRecht 2001, afl. 58, p. 4, N. Zekic, ‘Het studiekostenbeding – tijd voor een wettelijke regeling’, TRA 2010, afl. 35, p. 4.

[30] Het begrip werkzekerheid houdt in dat mensen zekerheid hebben om aan het werk te blijven, maar niet noodzakelijkerwijs bij dezelfde werkgever. Bij baanzekerheid gaat het juist om de zekerheid dat iemand bij dezelfde werkgever blijft.

[31] O.J. Rote, ‘Het studiekostenbeding’, ArbeidsRecht 2001, afl. 58, p. 6, N. Zekic, ‘Het studiekostenbeding – tijd voor een wettelijke regeling’, TRA 2010, afl. 35, p. 6 – 7.