Internationaal strafrecht in de Nederlandse rechtbank: een formeelrechtelijke analyse naar aanleiding van ECLI:NL:RBDHA:2017:14782

Jordy Esschendal*

Afgelopen december wees de Rechtbank Den Haag vonnis in een bijzondere zaak.[1]De verdachte, van Ethiopische komaf, werd veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere ernstige oorlogsdelicten. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan arbitraire vrijheidsberoving tezamen met wrede en onmenselijke behandeling en het opzettelijk toelaten dat aan hem ondergeschikte personen ten minste zes mensen hebben gemarteld. Daarnaast heeft hij een bevel gegeven om 75 mensen te doden, welk bevel ook is uitgevoerd. Ten slotte heeft de verdachte tegen 236 mensen een vonnis tenuitvoergelegd zonder voorafgaand eerlijk proces, tezamen met arbitraire vrijheidsberoving en wrede en onmenselijke behandeling door de veroordeelde personen in zeer erbarmelijke omstandigheden op te sluiten. De bewezenverklaarde feiten zijn door de verdachte begaan in Ethiopië, in de periode van de zogeheten Rode Terreur in 1978 en de daaropvolgende jaren.[2]De verdachte was destijds militair gezant van het regerende Derg-regime. Bij het lezen van deze feiten heeft men al snel door dat een dergelijke zaak geen dagelijkse kost is voor de Nederlandse strafrechter, nu de zaak onder de categorie internationaal oorlogsstrafrecht valt. Bij het berechten van dergelijke zaken wordt in beginsel geen gebruik gemaakt van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (Sr) en Strafvordering (Sv), maar dient de rechter gebruik te maken van een scala van speciale (internationaal georiënteerde) wetgeving. In dit artikel wordt de uitspraak van de Rechtbank Den Haag geanalyseerd, waarbij de nadruk ligt op de formeelrechtelijke aspecten. Eerst wordt besproken om welke reden een dergelijke zaak niet voor het Internationale Strafhof wordt gevoerd, waarna de competentie van de Nederlandse rechter wordt belicht. Tot slot wordt ingegaan op het recht dat in de onderhavige zaak door de Rechtbank Den Haag van toepassing is verklaard.

De competentie van het Internationale Strafhof
De term internationaal oorlogsstrafrecht doet snel denken in de richting van een andere in Den Haag gevestigde rechtbank, te weten het Internationale Strafhof (ICC). Op grond van artikel 5 lid 1 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (ICC-Statuut)[3]is de bevoegdheid van het ICC beperkt tot de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap in haar geheel aangaan. In het artikel wordt een limitatieve opsomming gegeven van de soorten misdrijven die onder dit criterium vallen. Het gaat om genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en het misdrijf agressie. In artikel 8 van het ICC-Statuut wordt beschreven welke gedragingen als oorlogsmisdrijven aangemerkt worden. In geval van een gewapend conflict dat niet van internationale aard is, geniet het ICC onder meer bevoegdheid in zaken met betrekking tot geweld tegen het leven van personen, waaronder wrede behandeling en marteling. Daarnaast is zij bevoegd in zaken over gijzelneming en zaken over het uitspreken van veroordelingen en tenuitvoerlegging van executies zonder voorafgaand vonnis door een gerecht dat alle waarborgen biedt die in het algemeen als onmisbaar worden erkend.[4]

De bovenstaande delicten waarbij het ICC competentie geniet komen overeen met de bewezenverklaring van de Rechtbank Den Haag. Op basis van deze bevinding zou aangenomen kunnen worden dat de zaak tegen de verdachte ook voor het ICC gevoerd had kunnen worden. Er rijzen echter twee problemen. Allereerst is van belang dat Ethiopië geen partij is bij het Verdrag van Rome en daarmee de rechtsmacht van het ICC niet heeft erkend. Op grond van artikel 12 van het ICC-Statuut heeft het Hof derhalve geen rechtsmacht over de oorlogsmisdrijven die in Ethiopië zijn begaan. Daarnaast geniet het Hof op grond van artikel 11 van het ICC Statuut enkel rechtsmacht over de misdrijven die begaan zijn na de inwerkingtreding van het statuut (op 1 juli 2002). Gezien het feit dat de verdachte in de zaak van de Rechtbank Den Haag terecht stond voor misdrijven begaan gedurende de Rode Terreur (1977-1978) in Ethiopië, is de zaak daarmee definitief afgesloten van de rechtsmacht van het ICC.

De competentie van de Nederlandse rechter
Hoe is de verdachte in de onderhavige zaak dan terechtgekomen bij de Rechtbank Den Haag? In deze zaak doet zich het bijzondere feit voor dat de verdachte, nadat hij zijn hoge positie binnen Ethiopië verloren had, naar Nederland is gekomen. Op 13 juni 1998 verscheen er in het tijdschrift Vrij Nederland een artikel met de titel: “Oorlogsmisdaden, Ethiopische beul is ondergedoken in Nederland”. Naar aanleiding van dit artikel werd door de Dienst Nationale Recherche (tegenwoordig het Team Internationale Misdrijven) een onderzoek gestart naar de betrokkenheid van de verdachte bij de in het artikel genoemde misdrijven. Naar aanleiding van dit voorbereidend onderzoek, dat ongeveer zeventien jaar geduurd heeft, is de verdachte in zijn woning in Amstelveen buiten heterdaad aangehouden. Een van de bijzonderheden die tijdens het onderzoek naar voren is gekomen, is de ontdekking dat de verdachte reeds in Ethiopië was veroordeeld. Bij verstekvonnis werd de verdachte tot de dood veroordeeld en verantwoordelijk gehouden voor de dood van een groot aantal personen tijdens het regime van Mengistu Haile Mariam (de toenmalige president van Ethiopië).[5]

De vraag rijst waar de Nederlandse rechtbank zijn rechtsmacht op baseert, nu de gedragingen van de verdachte zich in Ethiopië hebben afgespeeld, er reeds vonnis is gewezen tegen de verdachte en Nederland niet bij de Rode Terreur in Ethiopië betrokken was. Dezelfde vraag deed zich voor in 1997 toen de Hoge Raad uitspraak deed in de Knesevic-zaak.[6]In de tijd van deze uitspraak was de voorloper van de huidige Wet Internationale Misdrijven (WIM) van kracht, namelijk de Wet Oorlogsstrafrecht (WOS). De advocaat van Knesevic beschreef in zijn eerste cassatiemiddel dat, gelet op artikel 1 WOS, aangenomen dient te worden dat misdaden gepleegd in het kader van een (burger)oorlog of een gewapend conflict waarbij Nederland niet rechtstreeks betrokken is, niet in Nederland vervolgd kunnen worden.[7]Hierbij wees de advocaat op de wetsgeschiedenis, waarin een (volgens de advocaat) limitatieve opsomming stond van de soorten conflicten die onder de reikwijdte van artikel 1 WOS vielen.[8]De Hoge Raad volgde de in het middel beschreven beweringen niet. In de bespreking van het middel werd een fout opgemerkt van de commissie die het wetsvoorstel van de Wet Oorlogsstrafrecht voorbereidde. Door de toevoeging van artikel 1 lid 2 werd per abuis afgeweken van de verplichtingen die aan Nederland waren opgelegd door de zogeheten Rode Kruis Verdragen van Genève, die kortgezegd berechting van de in de desbetreffende verdragen vastgelegde rechten mogelijk moesten maken. Daarnaast vond de Hoge Raad, in tegenstelling tot de advocaat, in de wetsgeschiedenis aanleiding om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen. In de memorie van antwoord van de WOS bevestigde de wetgever ondubbelzinnig dat, in lijn met de Rode Kruis Verdragen, (oorlogs)misdrijven met een internationaal karakter waarbij Nederland niet direct betrokken was voor de Nederlandse rechter berecht konden worden.[9]Het beginsel van de universele strafrechtelijke rechtsmacht werd hiermee in het Nederlandse internationale strafrecht bevestigd.[10]Vandaag de dag is aan dit beginsel invulling gegeven in de WIM. In artikel 15 WIM wordt de Rechtbank Den Haag bevoegd verklaard te oordelen in de strafzaken die betrekking hebben op internationale misdrijven.

Dan rest het in Ethiopië gewezen verstekvonnis. Had de rechtbank acht moeten slaan op dit vonnis en vormde het vonnis in het geheel geen belemmering voor een tweede vervolging in Nederland? Tussen Nederland en Ethiopië bestaat geen uitleveringsverdrag, hetgeen een dergelijk verzoek van Ethiopië kansloos zou maken. Naast uitlevering bestaat er in internationale geschillen de mogelijkheid voor Nederland om de tenuitvoerlegging van straffen over te nemen op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Op grond van artikel 2 WOTS is overname echter uitsluitend mogelijk op basis van een tussen staten geldend verdrag. Ook een tussen Nederland en Ethiopië geldend verdrag over dit onderwerp bestaat niet. Zelfs al bestond een dergelijk verdrag, dan nog zou overname niet mogelijk zijn. Nu de verdachte bij verstek veroordeeld is tot de doodstraf is immers geen sprake van een vrijheidsbenemende straf, waardoor de WOTS in zijn geheel niet van toepassing is.[11]Van erkenning van het Ethiopische vonnis kan derhalve geen sprake zijn onder Nederlands recht, waardoor de Rechtbank Den Haag het vonnis terecht buiten beschouwing heeft gelaten.

Het door de rechtbank toegepaste recht
De Rechtbank Den Haag heeft zich uit moeten laten over de vraag welke wet formeel op de gedragingen van de verdachte van toepassing is. Hierbij heeft de rechtbank het verschil tussen de Wet Internationale Misdrijven (WIM) en zijn voorganger de Wet Oorlogsstrafrecht (WOS) in kaart gebracht. Hieronder wordt weergegeven hoe de rechtbank uiteindelijk tot haar conclusie is gekomen.

De rechtbank heeft gebruik gemaakt van de WOS. Het legaliteitsbeginsel blokkeert ook in het internationale strafrecht de terugwerkende kracht van strafbepalingen, zoals deze vandaag de dag zijn vastgelegd in de WIM.[12]Gezien het feit dat de misdrijven waar het in de onderhavige zaak om ging zijn begaan rond het jaar 1978, dient de rechtbank de stafbaarheid van de gedragingen af te leiden uit de destijds geldende WOS. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de WIM tevens niet van toepassing verklaard kan worden, indien de verdachte een voordeel uit de toepassing zou kunnen halen.[13]Artikel 1 lid 2 Sr kan in de onderhavige zaak niet ingeroepen worden, nu de overgang van de WOS naar de WIM niet voortkomt uit gewijzigd inzicht van de wetgever. Zowel de strafwaardigheid van de in de wetten beschreven gedragingen, als de strafbedreigingen verschillen niet wezenlijk van elkaar.[14]

Wat betreft de leemtes die gebruik van de verouderde WOS met zich meebrengen, stelt de rechtbank dat gebruik kan worden gemaakt van de verdragen die golden in de tijd waarin de verdachte zijn misdrijven begaan heeft. De rechtbank verwijst daarmee met name naar de Rode Kruis Verdragen van Genève die hierboven reeds zijn aangehaald.[15]De verdragen van Genève hebben een gemeenschappelijk artikel 3, dat de gedragingen van de verdragsluitende partijen regelt tijdens een gewapend conflict dat geen internationaal karakter heeft.[16]Ethiopië heeft de Verdragen van Genève in 1969 geratificeerd, waardoor de rechtbank de relevante bepalingen heeft kunnen gebruiken bij de berechting van de verdachte.

Tot slot heeft de rechtbank aangegeven gebruik te maken van het destijds geldende internationaal gewoonterecht, om eventuele resterende leemtes op te kunnen vullen. Bij gebruik van dit gewoonterecht zou wellicht verwacht worden dat het verbod op terugwerkende kracht van het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel niet geldt. In de Decembermoorden-zaak[17]heeft de Hoge Raad echter bepaald dat het legaliteitsbeginsel ook geldt voor de strafbaarheid en vervolgbaarheid van misdrijven die voortvloeien uit het internationaal gewoonterecht.[18]In de onderhavige zaak betekent dit dat de Rechtbank Den Haag enkel gebruik heeft kunnen maken van internationaal gewoonterecht dat in de internationale rechtsorde van kracht was ten tijde van de door de verdachte begane misdrijven.

Conclusie
In deze analyse is ingegaan op de formeelrechtelijke aspecten van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake de van oorlogsmisdrijven beschuldigde Ethiopiër. Door deze analyse is in kaart gebracht hoe de meest ernstige oorlogsdelicten van internationale proporties berecht kunnen worden voor de Nederlandse rechter in Den Haag. Waar een zaak als deze op het eerste gezicht thuishoort in het Internationale Strafhof, blijkt bij een nadere bestudering van het recht dat het Nederlandse internationale strafrecht een prima alternatief biedt wanneer de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt en het Internationaal Strafhof niet bevoegd blijkt. Bij deze berechting heeft de rechtbank het in Ethiopië gewezen verstekvonnis terecht buiten beschouwing gelaten, gezien het gebrek aan verdragen en de doodstraf die werd opgelegd. Tot slot blijkt dat in de onderhavige zaak, door toepassing van het legaliteitsbeginsel, een groot scala aan verschillende oude rechtsbronnen gebruikt moest worden om de feiten juridisch te kunnen kwalificeren. Al met al vormt de uitspraak van de Rechtbank Den Haag een zeldzaam en prachtig voorbeeld van de mogelijkheid een internationaal strafrechtelijk geschil op nationaal niveau op te lossen.

 

*Jordy Esschendal is bachelorstudent Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam.

[1]Rb. Den Haag 15 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14782.

[2]Ibid, r.o. 17.

[3]Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, Den Haag 1 juli 2002, Trb. 2000, 120.

[4]Artikel 8 lid 2 sub c onder I, III en IV van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof.

[5]Rb. Den Haag 15 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14782, r.o. 3.1.

[6]HR 11 november 1997, NJ 1998, 463 (Knesevic II).

[7]Ibid, r.o. 4.3.

[8]Kamerstukken II 1950/51, 2258, 3, p. 6-7 (MvT).

[9]Kamerstukken II 1951/52, 2258, 5, p. 27 (MvA).

[10]H.G. van der Wilt, ‘Internationaal Strafrecht’, in: N. Horbach, R. Lefeber & O.Ribbelink (red.), Handboek Internationaal recht, Den Haag: Asser Press 2007.

[11]J.M. Reijntjes, ‘Overdracht en overname van strafvervolging’, in: R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek Internationaal Strafrecht: Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015.

[12]G.M.C. Sieben, ‘Julio P. voor de Nederlandse rechter? Nederlandse strafvervolging voor internationale misdrijven’, DD 2010/59, afl. 8, p. 58-68.

[13]Rb. Den Haag 15 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14782, r.o. 5.

[14]Kamerstukken II 2001/02, 28337, 3, p. 10 (MvT).

[15]Rb. Den Haag 15 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14782, r.o. 5.

[16]Zie o.a.: Artikel 3 van het Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd, Den Haag 12 augustus 1949, Trb. 1951, 75.

[17]HR 18 september 2001, NJ 2002, 559 (Decembermoorden).

[18]H.G. van der Wilt, ‘Internationaal Strafrecht’, in: N. Horbach, R. Lefeber & O.Ribbelink (red.), Handboek Internationaal recht, Den Haag: Asser Press 2007.