Dat is pech, weiland weg!

Door: Joris Jas[1]

Annotatie bij uitspraak Hof ‘s-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1933.

Executoriale verkoop
Dat niet op elke koop in gelijke mate mag worden vertrouwd, is algemeen bekend. Zo zal een fiets die voor een tientje op het Waterlooplein wordt aangeboden eerder tot twijfels moeten leiden bij de koper dan een splinternieuwe fiets bij de Gamma. Er wordt van de gemiddelde mens altijd een zekere weldenkendheid verwacht. Dat dit ook bij ingewikkeldere en minder grijpbare situaties een rol kan spelen, blijkt wel uit onderhavig arrest.[2] In 2009 wordt een overeenkomst tussen twee partijen ontbonden, waardoor een terugbetalingsverplichting voor een bedrag van € 1.000.000 voor één van hen ontstaat.[3] In rechte wordt deze vordering toegewezen aan de derde partij aan wie deze vordering inmiddels is gecedeerd en uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat de schorsende werking van rechtsmiddelen doorbreekt.[4] Er wordt vervolgens een executieveiling gehouden waarbij een weiland per opbod wordt verkocht, welk geld weer gebruikt kon worden om een deel van de vordering te voldoen.[5] Intussen is door de geëxecuteerde hoger beroep ingesteld. Wanneer het eerder gewezen vonnis, dat de basis vormde voor de executoriale verkoop van het weiland, in 2011 wordt vernietigd, wenst de oorspronkelijke eigenaar dan ook zijn eigendom terug.[6] Zodoende zou de nieuwe eigenaar zonder dat hij een fout heeft gemaakt de dupe worden van een rechterlijke correctie. Of lijkt dat maar zo?

Overdrachtsstelsel
Wil in het Nederlandse rechtssysteem de overdracht van eigendom gerealiseerd worden, dan moet voldaan zijn aan drie constitutieve vereisten, te weten beschikkingsbevoegdheid, levering en een geldige titel.[7] Terwijl de geldige titel ziet op de rechtsverhouding die de eigendomsoverdracht rechtvaardigt, vereist de beschikkingsbevoegdheid dat de verkoper daadwerkelijk het goed kon en mocht vervreemden of bezwaren.[8] Ontbreekt een element of blijkt later dat een van deze elementen heeft ontbroken, dan vindt er geen overdracht plaats met als gevolg dat de eigendom nooit is overgegaan. Voor de geldige titel geldt dat deze na vernietiging geacht wordt nooit te hebben bestaan, aangezien hier terugwerkende kracht aan is verbonden.[9] Dan wordt immers duidelijk dat de oorspronkelijke eigenaar altijd eigenaar is gebleven, nu achteraf gezien blijkt dat op geen enkel moment de drie vereisten van art. 3:84 BW vervuld waren. Hij die zich in de tussentijd eigenaar waande is nooit eigenaar en derhalve nooit beschikkingsbevoegd geweest, waardoor deze rechtens niet in staat was het goed over te dragen, ondanks dat hij meende dat hij dit wel was.[10] Het is echter zeker wel mogelijk dat deze geprobeerd heeft de eigendom te vervreemden.

Derdenbescherming
Zo cru dat onwetende derden nooit beschermd worden is ons systeem echter niet.[11] Zelfs in het geval dat de verkoper beschikkingsonbevoegd is, waardoor niet aan de constitutieve overdrachtseisen is voldaan, kan onder bepaalde voorwaarden een rechtsgeldige overdracht tot stand komen.[12] Belangrijkste overeenkomst tussen de derdenbeschermende bepalingen heeft betrekking op het element van de goede trouw. Vrijwel overal in het Burgerlijk Wetboek is als voorwaarde voor derdenbescherming verdisconteerd dat de verkrijger ten minste in de zin van art. 3:11 BW te goeder trouw heeft gehandeld, zodat deze bij een potentiële overdracht wist noch behoorde te weten van de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder.[13] Dit impliceert dat er een onderzoeksplicht op de verkrijger rust.[14]

We keren terug naar het voorbeeld van de fietsverkoop op het Waterlooplein. Wanneer de fiets gestolen zou zijn, houdt dit in dat de verkoper beschikkingsonbevoegd is en een overdracht dus niet tot stand kan komen. Slechts indien voldaan is aan de derdenbeschermende eisen van art. 3:86 BW, waaronder de ‘goede trouw’-eis, kan overdracht plaatsvinden. Een redelijk denkend mens kan in een zodanige situatie niet te goeder trouw zijn en zal dus ook zelden beschermd worden, tenzij zijn grondige onderzoek tot aanwijzingen leidt dat de verkoper wel beschikkingsbevoegd is.[15] Er is kortom sprake van een door de wetgever gemaakte afweging tussen de belangen van de koper en de bestolene.

Probleem
De rechtsvraag in de onderhavige zaak behelsde of de bovenstaande derdenbeschermende wetgeving naar analogie ook van toepassing is op de gevolgen van vernietiging van vonnissen. Ook in het geval van een executoriale verkoop vindt verkrijging plaats op grond van overdracht en zijn de overdrachtseisen uit art. 3:84 BW van toepassing.[16]  Het vonnis is daarbij de geldige titel, nu dit de rechtsverhouding tussen partijen kan rechtvaardigen. Na vernietiging wordt het vonnis geacht nooit te zijn gewezen.[17] Wat op grond van deze titel inmiddels is verkregen, geldt als onverschuldigd betaald zodat er voor de partijen ongedaanmakingsverbintenissen jegens elkaar ontstaan.[18] Zou in casu art. 3:88 BW werking hebben, dan is het mogelijk dat de koper zijn weiland kan houden ondanks het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid bij de verkoper ten tijde van de executoriale verkoop. Mocht dit niet het geval zijn, dan zou het weiland altijd eigendom van de geëxecuteerde zijn gebleven.

Rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat er inderdaad door de terugwerkende kracht van de vernietiging van het vonnis geen beschikkingsbevoegdheid bij de executerende was, maar “daarmee is niet gegeven dat ook in verhouding jegens derden (…) sprake is of was van een gebrek dat – achteraf bezien – aan eigendomsovergang in de weg staat.”[19] Uitzonderlijke omstandigheden daargelaten raakt de vernietiging het verkregen eigendom niet, omdat voor de executiebevoegdheid alleen moet worden gekeken naar het moment waarop de eigendom overging, nu anders te zeer afbreuk wordt gedaan aan het idee van de uitvoerbaarheid bij voorraad.[20] Verder vereist de rechtszekerheid dit: het recht van de verkrijger wordt te zeer beperkt als het wegvallen van bevoegdheid zou leiden tot een succesvol beroep op het eigendomsrecht door de oorspronkelijke eigenaar.[21] Daarbij is irrelevant of de koper wist of behoorde te weten dat tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld.[22] Zodoende blijft het weiland, ondanks de vernietiging van het vonnis, bij de executoriale koper.

Gerechtshof
Het hof beziet de situatie niet op dezelfde wijze als de rechtbank en komt tot een andere conclusie: “het hof ziet geen rechtsregel waaruit kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige (…) het feit dat die [executoriale] titel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, niet aan een veilingkoper als geïntimeerde kan worden tegengeworpen.[23] Dit heeft te maken met de invulling van de ‘goede trouw-eis’. Van professionele veilingkopers mag worden verwacht dat zij weten dat de executoriale titel nog niet onherroepelijk is, waardoor eventuele gevolgen voor hun risico komen.[24] Het is daarom onmogelijk voor een executiekoper om beschermd te worden tegen een vernietiging van een vonnis, nu goede trouw per definitie ontbreekt. Het zou immers vreemd zijn als een derde zich op een (in beginsel tussen partijen werkend, maar inmiddels) niet-bestaand vonnis kan beroepen. Verder ziet het hof geen andere regels die leiden tot bescherming voor de veilingkoper. Op het moment dat de koper wel beschermd zou worden, zou een rechtsmiddel immers geen nut meer hebben, nu het vernietigde vonnis wel werking jegens de derde zou blijven hebben.[25] In tegenstelling tot de rechtbank beslist het hof dus tot teruggave van het weiland.

Bescherming in gevaar?
Annotator Steneker ziet deze beslissing als groot probleem, nu de tenuitvoerlegging van een executoriale titel dus pas realistisch is nadat de titel in kracht van gewijsde is gegaan, wat praktisch zeer onhandig is. Een koper kan immers zonder bescherming bij een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis nooit daadwerkelijk een recht of eigendom worden gegarandeerd.[26] Dit besefte de rechtbank in eerste aanleg zich ook door zoals eerder vermeld te stellen dat afbreuk aan dit systeem zou worden gedaan wanneer derdenbescherming zou ontbreken.[27] Dit systeem heeft immers als doel om de oorspronkelijke situatie te herstellen door het leerstuk van de onverschuldigde betaling in combinatie met schadeplichtigheid van de executerende in te zetten.[28] Naast dit zowel praktische als juridische argument pleit ook de jurisprudentie van de Hoge Raad tegen deze strikte wetstoepassing door het hof.[29] Enerzijds is het aantrekkelijk om de rechtspraak met betrekking tot ten onrechte gelegde beslagen naar analogie toe te passen, nu het criterium dat hieruit volgt stelt dat “wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed (…) moeten worden geëerbiedigd.”[30] Anderzijds lijkt de Hoge Raad zelf in zaken als de onderliggende ook meer naar het oordeel van de rechtbank te neigen. Meermaals is immers gesteld dat ongedaanmaking van een prestatie soms niet strookt met de eisen van een behoorlijke rechtspleging.[31] Wel blijft het risico van de tenuitvoerlegging van een vonnis dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan voor de executant.[32]

In de literatuur staat Steneker ook niet alleen. Zo merkt Van Rossum na grondig onderzoek op dat in zowel doctrine als jurisprudentie de aansprakelijkheid van de executant op grond van onrechtmatige daad centraal staat, zonder al te veel aandacht voor derden.[33] Ook Loesberg is, net als Steneker, van mening dat de huidige geen praktische oplossing is.[34] Toch blijft de andere kant niet onderbelicht: zo vraagt Van Huffelen zich af waarom de positie van de derde als belangrijk wordt weggezet, terwijl de geëxecuteerde onterecht zijn eigendom verliest.[35] In deze opvatting kan een restrictieve wetsuitleg als de meest juiste worden gezien, nu de belangenafweging al door de wetgever is gemaakt. Dergelijke dogmatische plooien dienen niet voor het praktisch nut door de rechter te worden gladgestreken.[36]

En nu?
Het is afwachten of de Hoge Raad zich nog over deze casus gaat buigen. Hoewel er aanwijzingen zijn dat er geen cassatie is ingesteld door de partijen, blijft cassatie in het belang der wet een mogelijkheid.[37] In ieder geval is dit een ferme waarschuwing voor executiekopers. Zij zullen, met dit arrest in hun achterhoofd, wel een tweede keer nadenken over het uitbrengen van een bod en, indien zij dit doen, over de hoogte. Banken zullen immers minder snel in de rij staan om hulp te bieden bij een nu risicovollere financiering. Als een dergelijke ontwikkeling daadwerkelijk plaats zal hebben, kan de rechtsfiguur van de uitvoerbaarheid bij voorraad zijn kracht deels verliezen. Executie zou dan uitgesteld kunnen worden door in zinloze zaken de beroepsmogelijkheden te doorlopen, wat behalve misbruik en tijdsverspilling ook een onnodige verzwaring voor de rechterlijke macht zou inhouden. Prevaleert de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad of de herkansingsfunctie van rechtsmiddelen? Het weiland uit de onderliggende casus is in ieder geval weer terug bij de oorspronkelijke eigenaar. Of hetzelfde lot voor andere soortgelijke situaties zal intreden, blijft een kwestie van afwachten. Ook dat komt de rechtszekerheid niet ten goede.

[1] J.P. Jas is bachelorstudent Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam. Naast zijn eindredacteurschap bij ALIBI is hij als buitengriffier verbonden aan de Rechtbank Amsterdam.

[2] Hof ‘s-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1933 als vervolg op Rb. Oost-Brabant 23 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4155.

[3] Rb. Oost-Brabant 23 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4155, r.o. 2.3.

[4] Idem, r.o. 2.4.3.

[5] Idem, r.o. 2.6.

[6] Idem, r.o. 2.7 en 2.8.

[7] Art. 3:84 lid 1 BW.

[8] Reehuis e.a., Pitlo 3: Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2012, p. 79 en 109.

[9] Art. 3:53 BW.

[10] Mijnssen & De Haan, in: Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/240.

[11] Onder andere art. 3:86 en 3:88 BW.

[12] Reehuis e.a., Pitlo 3: Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2012, p. 121.

[13] Ibid, p. 125.

[14] Van Dam, in: Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/305.

[15] Door de werking van art. 3:86 lid 3 BW ligt de lat bij diefstal echter nog hoger dan bij andere bronnen voor beschikkingsonbevoegdheid.

[16] HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8653 (Ontvanger/Brink), r.o. 3.3.

[17] HR 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262 (Van Kooten/Wilmink), r.o. 3.3.

[18] Rueb e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 291.

[19] Rb. Oost-Brabant 23 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4155, r.o. 4.6.

[20] Ibid.

[21] Rb. Oost-Brabant 23 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4155, r.o. 4.7.

[22] Ibid.

[23] Hof ‘s-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1933, r.o. 7.7.

[24] Ibid, r.o. 7.6.

[25] Ibid, r.o. 7.8.

[26] Hof ‘s-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1933, m.nt. Steneker, r.o. 5.

[27] Rb. Oost-Brabant 23 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4155, r.o. 4.6.

[28] Rueb e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 249 en 258.

[29] Hof ‘s-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1933, m.nt. Steneker, r.o. 8.

[30] HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2496 (DKHB/KIVO), r.o. 3.3.

[31] Zie o.a. HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, r.o. 3.4.2.

[32] De Bock, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 233 Rv, aant. 9.

[33] Van Rossum, Aansprakelijkheid voor de tenuitvoerlegging van vernietigde of terzijde gestelde rechterlijke beslissingen (diss. Nijmegen), 1990, p. 40.

[34] Hof ‘s-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1933, m.nt. Loesberg, TvC 3 juli 2016.

[35] Van Huffelen, Koper in veiling wordt (toch) eigenaar, VFGC 2016/5, r.o. 6.

[36] Ibid.

[37] Van Huffelen, Koper in veiling wordt (toch) eigenaar, VFGC 2016/5, r.o. 9.